001 Volksverhaal HET HUIS MET DE NEGENENNEGENTIG VENSTERS
1 – Een zoon van een arme Noord-Friese boer dong naar de hand van een rijke boerendochter. Deze was hem wel genegen en ook haar moeder mocht de flinke jongeman wel. Alleen de vader van het meisje vond hem niet goed genoeg voor z’n dochter.
2 – De knaap piekerde nu over een manier om de rijke boer tot andere gedachten te brengen. Hij verkocht z’n ziel aan de duivel op voorwaarde dat deze voor hem en z’n toekomstige bruid een prachtige woning met 100 vensters zou bouwen. Nog vóór de volgende ochtend moest het huis klaar zijn.
3 – De duivel zette zich met zijn hulpen aan het werk en de bouw vorderde zó ongelooflijk snel dat de aanstaande bruidegom de schrik in de benen sloeg. Hij vluchtte midden in de nacht naar de boerderij van zijn buurman waar toevallig ook de moeder van zijn meisje aanwezig was. Zij wist goede raad. De jongen moest naar de kippenren gaan en daar de haan wakker maken. Dat lukte juist op het moment dat er in de nieuwe woning al 99 vensters waren aangebracht.
4 – Er kwam juist een jonge duivel met het laatste venster aangerend toen de haan begon te kraaien. Dat had tot gevolg dat alle duivels in allerhaast de benen namen. En zo was de jonge boer weer vrij én eigenaar van het mooie huis waar hij met zijn geliefde mocht wonen. Dát huis met 99 vensters staat daar nog steeds. Het 100e venster heeft men nooit kunnen aanbrengen want bij elke poging werd dat in de volgende nacht verbrijzeld.
https://bit.ly/2GXPxF2
Bewerking van een verhaal uit FRIESE SAGEN EN MYTHEN (J.P.Wiersma 1973).
002 Het notenmeisje (Fries volksverhaal)
- Er was eens een jongeman, die droomde dat er ergens op de wereld een wonderschoon meisje woonde. Hij kon die droom maar niet vergeten en toen hij oud genoeg was, zei hij tegen zijn ouders dat hij die vrouw ging zoeken en een paard mee wilde. Hij kreeg van zijn vader het beste paard van stal mee en van zijn moeder voedsel voor de eerste weken. Tegen die avond kwam de knaap bij een woud, waar hij door rovers werd overvallen. Alles, ook het paard, werd hem ontnomen. ’s Nachts sliep hij onder een oude boom en weer droomde hij van het meisje.
- Toen hij de volgende ochtend wakker werd, hoorde hij iemand om hulp roepen. Hij ging op het geroep af en vond een oude vrouw, die hem vertelde overvallen te zijn door rovers en dat die haar alles hadden afgepakt. De jongen zei, dat hem hetzelfde was overkomen en dat ook hij niets meer bezat. Hij hielp haar overeind, klopte haar af en met zijn natgemaakte halsdoek veegde hij haar gezicht schoon. Toen vroeg hij waar ze woonde. Lopen kon ze niet meer, dus droeg hij het mensje voorzichtig naar haar huisje. Daar bleef hij net zolang dat ze weer zelf vooruit kon. Toen hij zou vertrekken gaf de vrouw hem drie noten mee. Maar daar mocht hij maar twee van opeten. De derde moest hij een week bewaren ook al had hij nóg zo’n honger. En daarna zou hij zijn meisje vinden.
- De tweede dag trok hij verder er weer at hij een noot op. De derde dag verging de knaap van de honger, maar de derde noot hield hij op zak. De laatste dag van die week had hij zo’n honger dat hij niet meer kon lopen en tóch hield hij de derde noot op zak. Om niet in de verleiding te komen deze tóch op te eten, maakte de jongen een kuiltje in de aarde, begroef de noot en viel uitgeput in een diepe slaap.
- Toen de jongen de volgende ochtend wakker werd, lag het meisje uit zijn dromen naast hem en de noot was verdwenen. Het meisje vertelde dat haar paard even verder tussen de struiken stond met zadeltassen vol voedsel. De knaap ging op pad om het paard te halen, maar hij was nog maar net op pad of er kwam een heks uit de struiken die het meisje greep en haar in een diepe, droge put wierp. De heks bond de hoofddoek van het meisje om haar gezicht zodat dat in de schaduw bleef. De jongeman was nét terug toen een vogel opsteeg uit de put, waarna de heks tegen de jongen zei dat hij een steen moest pakken en de vogel moest doodgooien. De knaap smeet de steen naar het beestje en dat viel levenloos op de aarde. Het was het mooiste vogeltje wat hij ooit had gezien en hij vond het jammer dat hij het had gedood.
- Daar was niets meer aan te doen en dus begroef hij het diertje. Zodra hij dat had gedaan, begon meteen op die plek een boom te groeien. Weldra was de boom groot en aan de onderste tak hing één noot. De heks stond op en wilde de noot plukken en in de diepe put smijten. De jongen pakte haar de noot af en meteen veranderde de noot in het meisje waar hij van had gedroomd. Nu keek hij beter en toen hij zag dat een heks zich onder de hoofddoek verschool, greep hij haar en wierp haar in de put. Hij gooide de put snel dicht met aarde en rolde een grote veldkei over de opening, zodat de heks er niet meer uit kon komen. En toen zette hij zijn droom-meisje voorop het paard en zó is hij met haar naar huis gereden.
Vrije hertaling van “It nutefanke” uit De ring fan it ljocht (verzamelaar Ype Poortinga)
————————————————————-
003 Het eiland van de gouden appels.
1 – Er was eens een Koning met drie zonen. Toen de Koning oud werd, riep hij zijn zonen bij zich en zei, dat degene van hen de troon zou erven die hem ook werkelijk verdiende. Hij vertelde dat er verderop in de grote oceaan een eilandje lag, waar bomen groeiden met daaraan gouden appels. De Koning zei: “Wie van jullie zo ijverig is dat hij daar vandaan mij een gouden appel brengt, díe wordt mijn troonopvolger”.
2 – De oudste zoon wilde het wel als eerste proberen. Hij voer op het eilandje af, maar toen de boot er bijna was, kwam er een hevige storm opzetten en hoge golven dreven de boot terug naar de kust. De prins besloot te wachten en het de volgende dag weer te proberen. Maar opnieuw stak er een storm op en er gebeurde hetzelfde. De derde dag probeerde hij het nogmaals, maar ook tevergeefs. De prins kwam thuis en zei: “Nee, dit lukt me niet”.
3 – Toen zou de tweede zoon een poging doen. Hij dacht: als ik nu eens om het eiland vaar en de wind waait uit dezelfde hoek, dan wordt mijn boot precies naar het eiland toe geblazen. Toen de tweede prins het eiland naderde, was er totaal geen wind en de boot kwam geen steek verder. En hoe de manschappen ook roeiden, hoe dicht ze soms bij het eilandje waren, ze bereikten het maar niet. Ze dreven daar zó lang, dat het voedsel en drinkwater opraakten. En toen voeren ze noodgedwongen maar terug. Later probeerden ze het nog eens, maar ook die poging was tevergeefs.
4. Toen maakte de jongste zoon zich klaar voor de grote reis. De voorbereidingen kostten vele maanden. Het werd winter en de jongste prins wachtte tot het ijs sterk genoeg was. Toen de zee was dichtgevroren bond de prins zijn schaatsen onder en reed naar het eiland. Maar bij de nadering ervan stak een felle wind op. De prins zette de hakken in het ijs, maar hij kon zelfs niet op dezelfde plek blijven staan. Wat hij gehoopt en gewenst had gebeurde: door de sterke wind waaiden de appels van de bomen en bleven in de sneeuw liggen. Maar ééntje ervan rolde langs de prins over het ijs. Hij reed daar nóg sneller achteraan. En zo kreeg de prins al gauw deze ene appel te pakken. Hij kwam ermee thuis bij de Koning. En zo erfde de jongste prins de troon van zijn vader.
Bewerkt naar een verhaal uit DE RING FAN IT LJOCHT (Ype Poortinga 1976)
004 SAGE: de prinses van Terschelling.
1 – Vroeger heeft er in de duinen van West-Terschelling een groot kasteel gestaan, met hoge muren, dikke ronde torens en een diepe gracht rondom. In dat kasteel woonde de Schellinger prinses. Ze was jong en mooi, maar ze had geen prettig leven, want ze stond helemaal alleen op de wereld. Broers of zusters had ze niet.Toen ze nog heel klein was waren haar ouders op zee omgekomen. Zoals ook vele andere familieleden. Of ze hadden op onbekende kusten schipbreuk geleden, of de zee had hen verzwolgen met huis en hof erbij. En wat de zee nog in leven had gelaten, dat was gestorven in een strijd tegen Noormannen, die het eiland uitplunderden. Vaak genoeg kwam er een prins van de vaste wal naar het eiland. Die had van haar gehoord, en kwam dan om haar te vragen zijn vrouw te willen worden. Maar ze wilde niet trouwen, zei ze. Ze bleef liever op het eiland, maar altijd op zo’n stuk zand midden tussen de golven, dat zinde zo’n prins dan niet. Dus dan ging hij ze maar weer, en de prinses bleef alleen. 2 – Maar er kon geen zieke op het eiland zijn, of de prinses ging erheen. Ze stapte zo maar naar binnen, recht op het bed af waar de zieke in lag. Daar ging ze zitten en begon met zachte stem te praten. En ’s avonds, als je geen hand voor ogen kon zien, dan ging de deur onhoorbaar op een kier open, en als je dan in de gang ging kijken, dan stond daar voedsel. Precies wat de zieke nodig had en soms lagen er ook warme kleren of een lekkere dikke deken. En als er eens een ongeluk gebeurd was, dan kwam de prinses om de mensen te troosten en te helpen. Dat kon ze goed. Want ze had zelf zoveel verdriet gehad, die prinses op dat eenzame kasteel. Als er weer eens zo’n arme vrouw haar man op zee had verloren, dan zocht ze die vrouw op, troostte en sterkte haar. En de angstige en niet geheel begrijpende kinderen nam ze op haar schoot, speelde met hen en ze rustte niet, voor ook die weer wat bedaard waren. Zo hielp ze overal de ongelukkigen om sterk te zijn en om als echte Schellingers hun lot moedig te dragen. 3 – “Denk maar eens aan je man,” zei ze dan tegen zo’n vrouw, “wat zou die blij zal zijn, als hij wist, dat zijn vrouw zo flink is, nu ze alleen voor haar kinderen moet zorgen.” En als zeelui hun schip hadden verloren en op het eiland terechtkwamen, dan werden ze niet als een troep bedelaars weggestuurd maar dadelijk in het grote kasteel ondergebracht. Ze kregen te eten en te drinken. En kleren kregen ze en zoveel geld, dat ze weer naar huis konden komen. “Zo iets komt een zeeman toe,” zei de prinses. Nu gebeurde het eens in een stikdonkere nacht, dat door een zware storm een schip op de Schellinger gronden vastliep. Het zat zo vast als een muur en woelde zich steeds dieper in het zand. De zee sloeg er met groot geweld overheen. Toen het begon te dagen, staken alleen nog maar de masten boven het kokende sop uit. Geen mens leefde meer, allen waren verdronken. Op het strand spoelden meer dan honderd lijken aan. De strandjutters sleepten ze wat hoger op, naar de duinrand toe. Spoedig kwam door het stormweer ook de prinses over de duinen aan. Ze was wel tenger, maar nooit liet ze zich door een storm weerhouden als ze dacht dat ze kon helpen. Maar hier kon geen hulp meer baten. Dejutters maakten ruimte voor haar en tikten aan hun petten. 4 – Een voor een bekeek ze de schipbreukelingen, gebukt ging ze de hele lange rij langs. En toen ze de laatste bekeken had en zich weer oprichtte, stonden de tranen in haar ogen. “Weer niet,” zei ze zacht. Ze keek niemand aan, haar blik dwaalde naar de verte. Neen, van haar eigen familie bracht de zee er nooit een terug. Lang dacht de prinses niet aan haar eigen leed. “Ik zal ervoor zorgen, dat deze mannen een eerlijke begrafenis krijgen,” zei ze. En zich richtend tot een van de mannen, vroeg ze: “Kunne, hoeveel heb je er geteld?” “Honderdentwintig, prinses,” antwoordde Kunne. “Is er nog plaats genoeg op het kerkhof?” Kunne dacht na. “Nee, prinses,” zei hij eindelijk, “de prinses weet wel, achter op het kerkhof, dat is voor de drenkelingen uit de zee, maar daar liggen er al zoveel, daar kunnen er geen honderd meer bij”. “Breng ze dan naar het kasteel,” zei de prinses. En dat gebeurde. Daar liet de prinses diepe geulen graven, waardoor het water uit de gracht rondom het kasteel kon weglopen. Voor al die zeemannen liet ze kisten maken, en allemaal werden ze begraven op die drooggelopen plek. Daarna werden de geulen weer gedicht en enkele dagen later lag het nieuwe kerkhof onder water. Dit water werd voortaan ‘Dodemanskisten’ genoemd. En zo noemt men het nu nog. Het kasteel is al eeuwen verdwenen. En de prinses? Ze zeggen, dat die niet sterven kan, zolang er Schellingers op het eiland wonen. Ze leeft nog steeds, al ziet niemand haar ooit. Maar als ziekte en dood op Terschelling rondgaan, komt ze door regen en wind aangestapt, om het Schellinger volk te helpen en op te beuren. En wie in die huizen van nood en rouw binnengaat, die zal op de een of andere manier haar aanwezigheid bemerken.
005 Een kruiwagen vol kikkers (Fries volksverhaal)
1 – Er was eens een boer die een vrouw getrouwd had met wat anders aan haar hoofd dan het boerenwerk. Ze wilde telkens naar de stad, mooi gekleed, om plezier te maken. Maar op een boerderij moet hard gewerkt worden en het duurde niet lang of het boterde in dat huwelijk net zo slecht als in de kerk. De boerin vond dat haar man naar mest stonk en daarom moest hij maar in een bijkamertje slapen en alleen gaan eten. Op het laatst zeiden ze geen boe of ba meer tegen elkaar.
2 – Op een dag zat de boer mistroostig op het erf op een omgekeerde kruiwagen. Een vreemde man in een lange mantel kwam langs en ging naast de boer op een kistje zitten. De boer keek achterdochtig op want hij was zo’n visite niet gewend. Deze bood de boer een sigaar uit een gouden koker aan en zei: ”Ik geloof dat jij in het nauw zit. Het gaat je zo beslist niet naar het zin”. De boer vertelde de vreemdeling wat hem dwars zat. De man liet hem uitpraten en zei toen: “Dat is gemakkelijk opgelost: je geeft je vrouw in alles haar zin en jullie krijgen een mooi leven samen”. De boer antwoordde nors: “Steek je eigen familie maar de gek aan. Wie doet hier dan al het werk en waar komt het geld vandaan?”
3 – De gast zei toen: “Als we het eens worden, dan zal ik zeven jaren al het werk doen en aan geld zul je geen gebrek hebben. Ik zal meteen open kaart spelen: ik ben de duivel zelf en ook de enige die je kan helpen. Zeven jaar plezier en geluk, man. Maar daarna kom ik je halen”. De boer wilde nog onderhandelen om meer tijd te bedingen dan zeven jaar, maar de duivel wilde geen minuut langer. De boer stemde toe en de duivel liet hem met eigen bloed een contract tekenen. De boer moest aan zijn vrouw zeggen dat zij gelijk had. En morgen zou hij een knecht krijgen om al het werk te doen. Van blijdschap vloog de boerin haar man om de hals. ’s Nachts sliep de boer niet meer in het opkamertje en ’s ochtends ontbeten ze samen.
4 – De jaren in rijkdom vlogen voorbij. Toen er nog enkele dagen restten voor het contract afliep, riep de boer de duivel bij zich en zei dat hij nog graag enkele zaken geregeld wilde zien. Hij zadelde zijn beste draver, sprong er op, wees naar de kerktoren van het dorp en zei: “Ik wil even naar het dorp, maar de zandweg daarheen is veel te slecht. Zorg jij even voor een strakke klinkerweg?” Toen de bestrating een eindje gevorderd was, gaf de boer het paard een tik met de zweep. Maar hoe de boer het beest ook opzweepte, de duivel gaf geen krimp. Hij trok de klinkers zó snel uit z’n zakken en legde ze zo snel dat hij het paard steeds enkele meters voorbleef. De boer wilde de duivel te glad af zijn, maar dat pakte dus anders uit. De volgende dag zei de boer: “Maak de mestgoot achter de koeien zó schoon dat ik erdoor kan lopen zonder een spatje stront aan mijn voeten te krijgen en zorg dat het de hele dag zo blijft. De boer rende meteen op blote voeten door de goot en sprong als een wildeman naar elke koe die de staart optilde. Maar de duivel was hem elke keer voor en de voeten van de boer bleven zo schoon als suiker.
5 – De laatste dag voor het contract verviel kon de boer niet slapen. Hij draaide maar om en om waardoor zijn vrouw wakker werd en vroeg waar hij over piekerde. Toen de boer was uitgepraat, sloeg de boerin de armen om hem heen en begon te huilen. Ze zei: “Door mij ben je in deze ellende geraakt. Laat mij denken hoe je eruit komt”. De zon kwam al op toen ze hem wat toefluisterde. De boer gaf de boerin een kus, stapte uit bed, haalde uit de schuur een kruiwagen en zette er een korf op. Hij reed ermee de wei in en bij een sloot begon hij kikkers te vangen. Toen de korf halfvol kikkers was, riep hij de duivel. Die vroeg meesmuilend: “Heb je nog iets bedacht? Je kunt je maar beter haasten want over een paar uur moeten we samen op reis”.
6 – De boer zei alleen: “Hier staat een kruiwagen en ik wil dat je deze helemaal rond de boerderij over de bodem van de gracht duwt”. Hij smeet een handvol stro in de kruiwagen en zei: “Er is maar één voorwaarde- alles wat nu op de kruiwagen ligt moet er aan het eind nog steeds op liggen”. “Dat is de moeite niet”, zei de duivel, “als ik het niet red, dan ontsla ik je van de afspraak en kun je hier blijven zoals je was voordat ik kwam”.“Afgesproken”, zei de boer en hij tilde de korf met kikkers in de kruiwagen. “Duwen maar”, riep hij. De duivel had nog geen twee stappen gedaan of de kikkers begonnen van alle kanten uit de kruiwagen te springen. Maar elke keer als hij de kruiwagen losliet om kikkers te pakken, kon hij niet vooruit komen en zodra hij de kruiwagen oppakte, sprongen de kikkers er weer uit. Zo verloor de duivel de slag en werd de boer even arm als tevoren. Maar met één ding was hij er op vooruitgegaan: zijn vrouw deed voortaan het werk van een boerin en als hij floot stond zij te zingen.
Naar “IN PIPEGAEL FOL KIKKERTS”, een verhaal van Ype Poortinga uit IT FLEANEND SKIP (1977) in vrijzinnige vertaling.
006: Eén meisje, drie vrijers.
1 – Er was eens een meisje dat er drie vrijers op nahield: Willem, Gabe en Hindrik. Ze liet hen op de zondagavonden om de beurt komen. De jongens wisten dat wel, maar elk van hen probeerde het meisje om te praten om de andere twee gedaan te geven en zelf als enige over te blijven. Al een jaar lang ging dat zo en de knapen verloren hun geduld. Op zo’n zondagavond zei Willem tegen het meiske: “ik hou heel veel van je en ik ben nergens bang voor. Neem de proef maar”. Het meisje antwoordde: “goed, kom dan vandaag over drie weken naar het kerkhof. Neem een doodkist mee, doe een wit laken om en ga in de kist liggen. Om precies twaalf uur trek je de deksel ervan dicht en wacht dan wat er gebeurt. Ik hou niet van schijtebroeken. Als jij het aandurft en laat zien dat je niet bang bent voor een dode rat, dan…”
2 – De volgende zondagavond kwam Gabe en hij hield hetzelfde verhaal. Tegen hem zei het meisje: “goed, vandaag over veertien dagen ga je naar het kerkhof. Neem een hamer en een zakje kersenpitten mee. Je zult er een doodskist vinden. Zeg niets, doe precies kwart over twaalf een wit laken om en sla de kersenpitten stuk op de plaatsen waar schroeven in de kist moeten. Ga om half één op de kist liggen met….de handen gevouwen en je hoofd gebogen en wacht af wat er gebeurt, wees nergens bang voor. Aan een bangerik heb ik niks. Als je het volbrengt kan ik voor jou kiezen”. De derde zondagavond kwam Hindrik bij dat meiske. Die had al lang z’n bekomst van de driemans-verkering. Tegen hem zei het meisje: “het kan ook wel anders: In de komende zon- dagnacht precies om half twee moet je dan bij het kerkhof zijn. Doe daar een zwart laken om, neem een bootshaak mee en sleep een lange ketting drie keer over het grindpad het kerkhof rond. Onderweg zie je op het kerkhof een doodskist staan waarop een witte gestalte ligt. Daar- voor hoef je niet bang te zijn. Die blijft wel liggen en doet je niets. Ga dan het kerkhof binnen en sla je haak om het voorste handvat. Dan kun je de kist meeslepen. Maar ik moet nog zien of je dat volbrengt, want ik wil een man die niet bang is voor een Sinterklaas”. “Nou, dat komt voor elkaar, zei Hindrik”, want het meisje was hem wel wat waard.
3 – Die volgende zondag, even voor middernacht, had Willem een lege doodkist op de aangewezen plek neergezet. Hij wist drommels goed, dat het meisje hem in de gaten hield, dus deed hij een wit laken om, ging in de kist liggen en trok het deksel over zich heen. Maar om precies kwart over twaalf lag Willem niet zo rustig meer, want hij vernam hamerslagen en dacht dat de kist werd dichtgespijkerd. De klok van half één was nog niet koud of Hindrik, gekleed in een zwart laken, sleepte een lange ketting met de zon mee rond het kerkhof precies zoals wanneer iemand werd begraven. Op het kerkhof zag hij een doodskist staan met een witte figuur er op. Hindrik wilde niet voor bangerik worden uitgemaakt, dus sloeg hij de boothaak om het hengsel van de kist en gaf er een ruk aan. Willem die al zo’n half uur in de kist lag te zweten, hoorde het gerammel van de ketting en dacht dat kan best de duivel zijn. Hindrik trok en trok aan de kist, maar kon die niet van z’n plaats krijgen. Tot na een stevige ruk Gabe plotseling van de kist gleed. De goedkope doodskist spatte uit elkaar, want de doodsbange Willem timmerde zó hard op het deksel, dat het omhoog klapte en Hindrik zag een spierwitte “dode” oprijzen. Hindrik en Willem gingen er als een haas vandoor, lieten onderweg hun lakens vallen en pas buiten de poort van het kerkhof herkenden ze elkaar. Even later kwam Gabe doodbedaard als winnaar aankuieren. De drie praatten nog wat na en gingen op huis aan.
4 – Nu was het de gewoonte, dat de jongens met of zonder verkering elkaar ’s zondags vóór acht uur in de dorpskroeg ontmoetten voor een borrel. En zo troffen de drie zich de volgende zondag. Gabe kon het meisje voor zich innemen, maar hij bedacht zich. Willem en Hindrik hadden hun recht verspeeld. De drie waren het er over eens, dat ze niet een heel leven met een dergelijke vrouw opgescheept wilden zitten. Ze namen er nog een slokje op en trokken op huis aan. En zo bleef het meisje vergeefs op Gabe wachten. Van drie vrijers was er niemand overgebleven en ze moest met koude voeten en droge lippen naar bed.
Vrij vertaald naar De faem mei trije frijers (R.P.de Jong) uit De ring fan it Ljocht ( Ype Poortinga).
007: De sage van de advocatenbroers uit Beetsterzwaag.
1 – Op het Olfertsveld spookte het en iedereen wist wel wie daar achter zaten: twee kwaadaardige broers, beide advocaat van beroep. Ze hielpen misdadigers hun straf ontlopen en lokten eerlijke mensen in de val. Deze broers woonden samen en ’s avonds bespraken ze luid hun tactiek om de tegenstanders van hun eigen cliënten onderuit te halen. Ze dronken er een stevige borrel bij, totdat ze op een keer zoveel hadden gezopen dat ze niet meer wakker werden. De mensen in Beetsterzwaag dachten eindelijk verlost te zijn van de kwaadaardige streken van de gebroeders, maar niets was minder waar. Want de zielen van de broers vonden geen rust en bleven ronddolen.
2 – In die tijd was het Olfertsveld tussen Beetsterzwaag en Olterterp (waar nu het Bilderberg-hotel Lauswolt staat) een schraal heideland waarover een zandpad naar Drachten liep. Overdag was het er heel vredig: een herder hoedde er zijn schapen, een boer reed kalmpjes over de weg en soms loerde er een stroper op hazen. Maar ’s nachts was het gedaan met de rust, want dan begonnen de advocaten er te spoken. Wie ’s avonds of ’s nachts de heide overstak hoorde voetstappen achter zich zonder dat er iemand was te zien. En zette de wandelaar het op een lopen, dan gingen de achtervolgende stappen ook sneller en hoorde de wandelaar een schaterend gelach.
3 – Ook rijtuigen werden niet met rust gelaten: de paarden voelden feilloos de aanwezigheid van de dolende zielen aan. De dieren legden hun oren in de nek en sloegen onmiddellijk op hol. De koetsiers gaven daarom de paarden de vrije teugel, maar de inzittenden van de koetsen hoorden weer het spottende gelach van de advocaten. Toen beloofde de geduchte duiveluitbanner en heksenmeester Peter Kapoes de inwoners van Beetsterzwaag dat hij voor 10 gouden dukaten het Olfertsveld van de spoken zou ontdoen. De mensen kenden de krachten van Kapoes en gingen akkoord. Op een avond kwam Kapoes aanrijden over het Olfertsveld. Midden op de heide tekende Kapoes met zijn zweep geheimzinnige figuren in de lucht en hij sprak zeven toverwoorden uit. Daarop hadden de geesten van de advocaten geen weerwoord: ze kwamen te voorschijn en moesten in de kar plaatsnemen. Peter haalde de zweep over de paarden en reed zo snel mogelijk de hei over.
4 – Eenmaal voorbij het Olfertsveld kon Peter de advocaten niet langer in de wagen houden. Ze probeerden de kar tegen laten stoppen, lieten zich meeslepen, beten stukken uit het hout. Maar de wagen ging alsmaar harder met de advocaten onlosmakelijk eraan vastgeplakt. Dat kwam natuurlijk door die zeven toverwoorden. De tocht ging in het holst van de nacht over Drachten, Opeinde, Suameer en linksaf voorbij Garijp waar de wagen in een afgelegen hooiland tot stilstand kwam. Daar tekende Kapoes onder het prevelen van een bezwering met zijn voet in het gras een duivelskring. Hij dreef de advocaten binnen die kring en reed kalmpjes, zijn pijpje rokend, terug naar Beetsterzwaag. De spoken waren nu veroordeeld om binnen die kring te blijven en het duurde vele jaren voordat daarbinnen ook maar één grassprietje kon groeien, zo platgetrapt was de aarde door de advocaten die niets anders konden doen dan in een kringetje achter elkaar te blijven lopen. Pas lange tijd later vonden de geesten rust en kon er weer gras groeien. Vandaag de dag is er van die cirkel niets meer terug te vinden al heet het hooiland nog steeds: het Advocatenland.
008 Een zootje (volksverhaal uit Friesland)
Een zootje.
1 – Er was eens een schipper, die nog te lui was om z’n eigen gat te krabben. Op een dag was er helemaal niets meer te eten aan boord. De schipper zocht wat wormen en gooide een hengel uit. Na een poosje kreeg hij beet en hij sleurde een verschrikkelijk grote aal aan boord. De man zei tegen zijn vrouw: “pak ‘m en stoof ‘m”. De vrouw pakte de aal, maar deze beet haar in de pink. Van schrik liet de schippersvrouw de aal los en deze plonsde de vaart weer in. De man zei: “Je bent een zootje. Geen wonder dat we arm zijn”. De vrouw gaf geen antwoord, maar zoog op haar pink en huilde. Even later kreeg de schipper weer beet en hij ving een knaap van een zeelt. Hij gooide het beest op het dek en zei tegen zijn vrouw: “Pak ‘m en kook ‘m “. Het oude mensje wilde de zeelt pakken, maar deze sloeg haar met de staart op haar duim en sprong weer de vaart in. De man zei: “Ik heb het al gezegd: “Je bent een zootje; geen wonder dat we honger lijden”. Zijn vrouw zei niets, maar zat op het dek op haar duim te zuigen. 2 – Meteen daarna kreeg de schipper een grote goudkarper aan de haak. Hij zei tegen z’n vrouw: “pak ‘m en braad ‘m.”. De vrouw pakte de vis heel voorzichtig beet. Ze vond ‘m zó mooi, dat ze niet goed durfde te knijpen. De gladde karper sprong uit haar handen en gleed weer het water in . De man gooide de hengel op de roef en zei: “Je bent een zootje en je zult wel altijd een zootje blijven”. Daarna ging hij naar z’n kooi en viel meteen in slaap. Zijn vrouw zat nog steeds op het dek te huilen met een vinger in haar mond. Maar even later pakte ze de hengel en begon zelf te vissen. Het duurde maar heel even en ze kreeg dezelfde prachtige goudkarper weer aan de haak. Ze zei: “Je bent net als ik ook een zootje” en ze wilde de vis maar gauw weer in de vaart gooien. Maar de vis sprak: “Pak een mes en schraap mij”. 3 – Het vrouwtje begon van schrik weer te huilen en zei: “Nee, dat kan ik niet doen”. Weer zei de goudkarper : “Pak een mes en schraap mij”. Toen pakte de schippersvrouw een mes en schraapte de schubben van de vis. Maar ze kreeg tóch weer medelijden met het dier en smeet deze terug in de vaart. Zodra de karper het water raakte, kreeg deze al zijn gouden schubben terug en de schubben die de vrouw op het dek van hem had afgeschraapt, veranderden plotseling in gouden tientjes. Sinds die tijd kende het schipperspaar geen armoede en nooit, nooit meer maakte de schipper zijn vrouw uit voor een zootje.
009 Sprookje uit Friesland: De drie bakkerszonen.
1 – Er was eens een bakker met drie zonen. Toen de man ouder werd, dacht hij: één van mijn drie jongens moet straks de bakkerij hebben, maar wie moet dat zijn? Want hij hield van alle drie even veel. Maar toch, hij wou het liefst dat degene die de bakkerij kreeg ook het meeste geld kon verdienen. En daarom zei hij tegen zijn drie zonen: ‘Luister eens jongens, nu moeten jullie alle drie een jaar lang de deur uit. En degene van jullie die na een jaar het meeste geld thuis brengt, die zal de bakkerij krijgen.’ De drie zonen gingen op stap en toen ze bij een kruispunt arriveerden, koos elk van hen een richting. De zoon ging naar een boer waar hij zich als knecht verhuurde voor 100 gulden. In die tijd was dat een fiks loon. De tweede kwam bij een banketbakker terecht en zou, als het jaar om was, met 125 gulden beloond worden. De derde echter, de jongste, die door zijn broers niet als een van de slimste werd aangemerkt, wist niet echt waar hij heen zou. Hij kwam langs een klein huisje waar een zwarte kat in de vensterbank zat. ‘Waar ga jij heen?’ vroeg de kat. De jongen legde de zaak uit. ‘Degene die het meeste verdient, zal de bakkerij krijgen,’ zei hij. ‘Nou,’ besloot de kat, ‘ik zou zeggen, blijf hier maar een jaar. Je hoeft niets anders te doen dan aardappelen schillen en pankoeken bakken. Je zult het goed bij mij hebben.’ 2 – Zo verhuurde de jongste zich bij de zwarte kat. En hij moest het toegeven: hij had het daar heel erg naar zijn zin. Over de verdiensten echter was nooit gesproken en toen het jaar bijna om was, kreeg de knecht het een beetje benauwd. Hij dacht: ‘Nu kom ik straks zonder een cent thuis.’ En hij beklaagde zich bij de kat. Maar de kat zei: ‘Zit daar maar niet over in jongen.’ En kijk, toen hij er precies een jaar was geweest, gaf het beest hem 200 gulden. De jongste kwam dus met het meeste geld thuis. Hij had dus eigenlijk recht op de bakkerij, maar de beide anderen misgunden het hem. En ze zeiden tegen hun vader: ‘Hij is vast niet eerlijk aan dat geld gekomen. Hoe zou een sukkel als hij zo’n dik bedrag van 200 gulden kunnen verdienen? We moesten het nog maar eens over doen.’ De vader stemde er mee in. En zo gingen ze nog eens op stap, ieder een kant op. 3 – De jongste kwam weer langs het huisje waar de zwarte kat op de vensterbank zat. ‘Dag,’ zei de kat, ‘wat is het doel van je reis?’ Toen de jongen de zaak had uitgelegd, zei het dier weer: ‘Je kunt het beste hier bij mij blijven. Je zult het goed bij mij hebben. Je hoeft niets anders te doen dan aardappelen schillen en pankoeken bakken.’ De jongen nam de baan en diende de kat. De oudste zoon had zich deze keer echter verhuurd voor 250 gulden en de tweede voor 300. Toen het jaar bijna ten einde was werd de jongste weer bang, want ze hadden het weer niet over het loon gehad. Maar de zwarte kat zei: ‘Ik laat je niet gaan zonder geld, hoor. Hier heb je een rotte koolraap. Als je thuis bent moet je daar maar eens goed op beuken.’ Dat deed hij toen. Toen de oudste zijn 250 gulden op tafel had uitgeteld en de tweede 300, sloeg de jongste op de koolraap en kijk… er stroomde een hele smak goudstukken uit. En dát was veel meer geld dan de andere twee hadden verdiend. Maar die twee waren nóg niet tevreden. ‘Dit deugt niet,’ zeiden ze. ‘Daar is hij niet eerlijk aan gekomen.’ En ze vroegen hun vader of ze zich nóg een jaar lang mochten verhuren. Dat werd toegezegd en zo gebeurde het, dat de drie zonen er voor de derde keer op uit trokken om nóg meer te verdienen dan het jaar daarvoor. De oudste verhuurde zich voor 325 gulden, de tweede voor 350 gulden. 4 – De jongste zoon kwam weer bij de kat terecht en diende daar een heel jaar. Toen het jaar om was nam de kat hem mee naar een kamer. ‘Kijk,’ zei de kat, ‘daar staan twee kisten. Die zijn voor jou. Maar luister nu goed. Als het vannacht twaalf uur slaat, moet jij mij beet pakken en in het vuur gooien. Daar moet je mij verbranden. Hoor je rare geluiden, dan mag je niet omkijken. Goed begrepen?’ De jongen had het goed begrepen en toen de klok twaalf sloeg, deed hij precies wat de kat hem had opgedragen. Hij pakte het dier, smeet het in het vuur en stoorde zich niet aan de vreemde geluiden die hij hoorde. Niet eerder dan dat de kat verbrand was keek hij achterom. En wat stond daar? Een mooie prinses met een gouden kroon op haar hoofd. Ze stond naast de beide kisten die bomvol goud en edelstenen zaten. Ze lachte hem toe en nam hem bij de hand. ‘Ik ben je bruid,’ zei ze. ‘Ik was omgetoverd in een kat. Maar jij hebt mij verlost door me drie jaar lang te dienen. Die beide kisten zijn voor jou.’ Nog diezelfde dag stuurde de jongen een boodschap naar zijn vader met de mededeling dat de tweede zoon de bakkerij mocht hebben en dat de oudste er één op zijn kosten mocht kopen. En hijzelf trok met zijn prinses naar het land waar zij vandaan kwam. En daar vierden ze een bruiloft die klonk als een klok.
Dit sprookje is – in het Fries – aan Dam Jaarsma verteld door de mollenvanger Anders Bijma uit Boelenslaan en gepubliceerd in het boek ‘Ut it gea fan Sterke Hearke’ (Ljouwert 1987). Vertaling uit het Fries door Douwe Kootstra, ferteller út de Fryske Wâlden.
————————————————————–
010 VERTAAL-HULP In liuw, in ezel en in fokse.
SESAM-STIJL
Dam Jaarsma: `Teltsjes út ‘e Fryske Wâlden fan Anders Bijma’, in: It Heitelân 32 (1954) 10, p.172 ——————————————————————
EEN LEEUW, EEN EZEL EN EEN VOS NAMEN HET BESLUIT OM MET Z’N DRIEËN OP JACHT TE GAAN.
> In liuw, in ezel en in fokse, dy namen it beslút, hja soenen trijeresom út to jeijen.<
ZE MAAKTEN VEEL WILD BUIT EN ZE LEGDEN DAT OP EEN GROTE HOOP.
> In dik soad wyld makken ze bút en dit leinen se op in greate heap.<
DE LEEUW ZEI TEGEN DE EZEL: “VERDEEL JIJ HET MAAR”.
> De liuw seit tsjin ‘e ezel: “Partsje dû it om.”<
“BEST”,ZEI DE EZEL EN HIJ MAAKTE DRIE GELIJKE STAPELTJES, WANT DAN KRIJGT IEDER EVENVEEL.
> “Bêst”, sei de ezel en hy makke der trije gelikense protsjes fan, dan krige elk likefolle.<
MAAR TOEN DE LEEUW DAT ZAG, WERD HIJ ZÓ BOOS, DAT HIJ DE EZEL AANVLOOG EN HEM VERSCHEURDE.
> Mar doe’t de liuw dat saech, waerd er sa lulk, dat hy fleach de ezel oan en forskuorde him.<
TOEN ZEI DE LEEUW TEGEN DE VOS: “VERDEEL JIJ NU”.
> Doe sei de liuw tsjin ‘e fokse: “Partsje dû nou.”<
DE VOS SMEET ALLES WEER OP ÉÉN HOOP EN TOEN ZEI HIJ MET EEN BUIGING NAAR DE LEEUW: “JIJ BENT DE KONING DER DIEREN. MAG IK ER OOK EEN STUKJE VAN HEBBEN?”
> Mar hwat de fokse to dwaen hat, dy smyt alles op ien heap en dan seit er mei in bûging tsjin ‘e liuw: “Dû bist de kening der dieren. Mei ik ek in stikje der fan ha?”<
TOEN WAS DE LEEUW HELEMAAL VERGULD EN DAAROM GAF HIJ DE VOS EEN GROOT DEEL VAN DE BUIT.
>Doe wie de liuw alhiel forgulde en sadwaende skikte er de fokse in great part ta.<
———————————————————-